Oorgetuige #31: Piano in Polen.
‘Alles ter nagedachtenis aan jou…’, onze serie over Russische muziek van de 20ste eeuw, speelt zich vandaag op de piano af, en grotendeels in Polen, waar Russische pianovirtuozen voor het eerst als sovjetpianist de ‘zegeningen’ van de revolutie internationaal verdedigen op het Chopin-concours van 1927. Terug in Moskou krijgen Prokofjev en Mjaskovski te maken met een orkest zonder dirigent.
Maria Grinberg werd in 1908 in Odessa geboren als kind van een joodse theoloog en een pianiste, die haar ook de eerste lessen gaf. In Moskou werd zij leerling van Feliks Bloemenfeld, die ook Vladimir Horowitz als leerling had, en na diens dood van Konstantin Igoemnov. Grinburg was een belangrijke vertegenwoordiger van de Moskouse pianoschool, tot haar man en haar vader tijdens de Grote Terreur in 1937 werden opgepakt en geëxecuteerd als ‘vijand van het volk’. Zij mocht pas na Stalins dood in 1953 naar het buitenland en bracht toen ook twee bezoeken aan Nederland, waar de pers haar vergeleek met Horowitz, Rubinstein en Clara Haskil.
Lilja Zilberstein speelt de Eerste Pianosonate van Dmitri Sjostakovitsj uit 1926. Na de succesvolle afronding van het Leningrads conservatorium was de jonge componist van Poolse afkomst in een crisis terechtgekomen. In een “vlaag van ontgoocheling” vernietigde hij bijna al zijn composities. Daarna legde hij zich volledig toe op de piano om zich het “grote pianistische repertoire” eigen te maken. Samen met pianisten Maria Jóedina, Alla Maslákowjets, collega-componist Gavriil Popov en het Leningrad Filharmonisch bracht hij eind 1926 Stravinski’s Les Noces in de Sovjet-Unie.
De organisatie, jury en laureaten van het Eerste Chopinconcours in Warschau, 1927. Middelste rij 3de van links Dmitri Sjostakovitsj, 4de Grigori Ginzburg, 5de Lev Oborin.
Boleslav Jaworski, een in Moskou wonende Poolse musicoloog, stuurde begin december 1926 een uitnodiging aan Sjostakovitsj’ pianodocent Nikolajev. Hij stelde voor zijn leerlingen Vladimir Sofronitski en Sjostakovitsj af te vaardigen naar het eerste Internationale Chopin-concours, begin 1927 in Warschau. Moskou wees naast dit Leningrads tweetal ook Vladimir Horowitz aan, maar die bedankte voor de eer. Op 14 januari 1927 presenteerde de Sovjet-delegatie zich in de Grote Zaal van het Moskous conservatorium. Naast Sjostakovitsj waren dat Lev Oborin, Grigori Ginzburg en Joeri Brjoesjkov uit Moskou en Josif Schwarz uit Leningrad. Zij meldden zich twee dagen later in Warschau. Sjostakovitsj’ deelname dreigde door een blindedarmontsteking nog in gevaar te komen. Maar dat had geen hoorbaar effect op zijn spel. De schrijver Jaroslaw Iwaszkíewicz herinnert zich: “Sjostakovitsj speelde zijn sonate, een grote machine in de stijl van Prokofjev. Voor mij is hij altijd de componist van die stampende machine gebleven, die hij op uitnodiging van mijn schoonvader twee keer bij ons thuis speelde, waarbij hij de snaar van de lage D aan flarden sloeg.” De 20-jarige componist ontving tot verbijstering van het uitzinnige publiek slechts een erediploma, net zoals Brjoesjkov en de Nederlander Theo van der Pas. Grigori Ginzburg gooide hogere ogen met de vierde prijs. Schrijver Ilja Ehrenburg zat in het publiek bij het Chopinconcours. Hij noteerde: “Warschau raakte pas echt uitzinnig van enthousiasme en een horde aanbidsters dreigde hem volledig dood te knuffelen” toen de onbetwiste winnaar, Lev Oborin, zijn slotakkoorden had gespeeld. Hij mocht de eerste prijs in ontvangst nemen.
“Hem had ik voor ogen toen ik mijn pianoconcert componeerde,” vertelt Aram Chatsjatoerján, “ik droomde ervan dat Oborin het zou spelen, en die droom kwam uit in de zomer van 1937. Het wonderschone spel van deze uitmuntende pianist verzekerde mijn concert van blijvend succes.”
Zijn pianoconcert, uit 1936, werd inderdaad een van de meest gespeelde en opgenomen werken van deze Armeense componist, die vier jaar voor Oborin werd geboren in de Georgische hoofdstad Tbilisi. Noemden we in de vorige aflevering het eerste pianoconcert van Mosolov ‘het eerste anti-romantische sovjetconcert’, dan kunnen we hier spreken van ‘het eerste romantische sovjetconcert’.
Sergej Prokofjev kwam in 1927 voor het eerst sinds de revolutie weer naar Bolsjewizië, zoals hij Rusland in zijn dagboek noemt. Hij maakte bij die gelegenheid kennis met jonge Leningradse componisten en was vooral geïnteresseerd in Sjostakovitsj en Popov. Prokofjev kwam op bezoek op uitnodiging van een opmerkelijk instituut dat vioolpedagogen Lev Tseitlin uit Leningrad en Abram Jampolski uit Moskou in 1922 hadden opgericht: Persimfans, het eerste dirigentloze orkest ter wereld (Pérvy Sinfonítsjeski Ansámbl). “Niet omdat we tegen dirigenten zijn,” aldus Tseitlin, “alleen tegen slechte dirigenten.” Het orkest zat in een halve cirkel, zodat iedereen elkaar goed in de gaten kon houden. En waar dienstig zaten Tseitlin en Jampolski met de rug naar het publiek om de inspanningen in goede banen te leiden. “Tempowisselingen gaven de meeste problemen, omdat iedereen ze exact eender moest aanvoelen,” vertelt Prokofjev, “maar de lastige passages werden eenvoudig genomen, omdat elke musicus een solist was en met perfecte precisie speelde.” De beste musici van Moskou zaten in dit revolutionaire orkest, onder wie Isaak Zhuk, de concertmeester van het orkest van het Bolsjoj Theater en primarius van het Bolsjoj Kwartet. En de ouders van Kirill Kondrasjin, die hier toch een gat in de markt meende te ontdekken en wist dat hij later dirigent wilde worden. Ook in Amsterdam. Prokofjev, die tussen Leningrad en Moskou heen en weer reisde, speelde met Persimfans een avondvullend programma met eigen werk en soleerde in zijn Derde Pianoconcert.
Prokofjevs grote vriend Nikolaj Mjaskovski was in november 1926 al in Warschau om het nationale monument ter nagedachtenis aan Chopin te onthullen. Door enorme heimwee gekweld was hij binnen drie weken terug in Moskou om zijn land nooit meer te verlaten. Persimfans bracht zijn Symfonie nr. 10, geïnspireerd op Poesjkins Bronzen Ruiter, op 2 april 1928 in première. Na de première in de Verenigde Staten onder Leopold Stokowski schreef Mjaskovski aan Prokofjev over de vermakelijke zoektocht naar een typering: “Bijna alle ‘ichtosauriërs’ van de Russische literatuur worden tevoorschijn gehaald, terwijl Poesjkin, mijn werkelijke inspiratiebron, hooguit een halve alinea krijgt.”
1. Anatoli Konstantinovitsj Ljadov (1855-1914).
Variaties op een Pools volksliedje in As, opus 42 (1901).
Maria Izrailevna Grinberg (1908-1978), piano.
Vista Vera VVCD-00120
2. Dmitri Dmitrijevitsj Sjostakovitsj (1906-1975).
Pianosonate nr. 1 opus 12 (1926).
Lilja Zilberstein (geb. 1965), piano.
Decca 475 7425
3. Frédéric Chopin (1810-1849).
Mazurka nr. 13 in a klein, opus 17 nr. 4 (1833).
4. Sergej Sergejevitsj Prokofjev (1891-1953).
Pianosonate nr. 3 in a klein, opus 28 (1917).
Grigori Ginzburg (1904-1961), piano.
VACD 00106
5. Aram Iljitsj Chatsjatoerjan (1903-1978).
Concert voor piano en orkest in Des, opus 38 (1936).
Lev Nikolajevitsj Oborin (1907-1974), piano, Tsjechisch Filharmonisch Orkest olv. Jevgeni Mravinski.
PRAGA Harmonia Mundi B00020HD6W
6. Sergej Sergejevitsj Prokofjev (1891-1953).
Pianoconcert nr. 3 in C opus 26 (1917-21).
Sergej Prokofjev, piano, London Symphony Orchestra olv. Piero Coppola.
Naxos Historical 8.110670
7. Nikolaj Jakovlevitsj Mjaskovski (1881-1950).
Symfonie nr. 10 in f, opus 30 (1921).
Oeral Filharmonisch Orkest onder leiding van Dmitri Liss.
Warner Classics 2564 63431-2
8. Frédéric Chopin (1810-1849).
Etudes opus 25 nr. 2 in f, nr. 3 in F (1836).
Lev Nikolajevitsj Oborin (1907-1974), piano.
Appian APR 5668
Met dank aan Marina Lobanova en Valentin Zhuk.