Doodsmuziek in de twintigste eeuw.
Het tweede deel in een serie over doodsmuziek in de twintigste eeuw met vandaag muziek van Jan van Gilse, Dimitri Sjostakovitsj en György Kurtág.
Veel eigenschappen van doodsmuziek waren al aanwezig in het Gregoriaanse requiem, zo stellen musicologen. Zo kenmerkt het Gregoriaanse requiem zich globaal door betrekkelijk korte composities met een overzichtelijke architectuur, een gemakkelijk in het gehoor liggend ritme en een vrij eenvoudig herkenbare – naar de huidige muzikale maatstaven gemeten – harmonie en melodie. Maar niet uitsluitend het Gregoriaanse requiem diende ter inspiratie voor de latere doodsmuziek. Ook de Barok voorzag in ingrediënten voor dit funeraire genre. Zo ontwikkelde zich in de Barok de chromatiek in mineur, ontstond er in die periode een voorliefde voor donkere orkestkleuren, kreeg men behoefte aan onopgeloste scherp dissonerende akkoorden en componeerde men voor het eerst dalende melodische lijnen eindigend in decrescendo. Of deze eigenschappen van het Gregoriaanse requiem en de Barok ook zijn terug te vinden in de twíntigste eeuwse doodsmuziek kunt u beluisteren in deze serie. Vandaag in het tweede deel van deze serie hoort u allereerst van de Nederlandse componist Jan van Gilse: Treurmuziek, bij de dood van Thijl Uilenspiegel uit zijn opera Thijl, daarna van Dimitri Shostakowisch zijn Strijkkwartet no. 15 en ten slotte van de Hongaarse componist György Kurtág: Grafsteen voor Stefan.
Jan van Gilse.
1. Treurmuziek.
Het Residentie Orkest olv Ed Spanjaard.
Olympia OCD 507 DDD
Dimitri Sjostakovitsj.
2. Strijkkwartet No. 15 in E flat minor, Op 144 The Shostakovich Quartet.
Olympia OCD 534 ADD György Kurtág.
3. Grabstein für Stephan.
Berliner Philharmoniker olv Claudio Abbado.
Deutsche Grammophon 4D AUDIO RECORDING